Niet-reguliere geneeswijzen – Deel 1
Uit:
Bijgeloof of bewezen effectief?
In de reguliere geneeskunde zien we dat langzamerhand steeds meer artsen zich verdiepen in één of meer complementaire methoden. We hebben echter ook nog veel te maken met aanhangers van de vereniging tegen de kwakzalverij. Niet alleen complementaire behandelaars, maar ook breder kijkende reguliere artsen hebben daar last van. In dit artikel gaat Ton Geurtsen nader hierop in.
Een toenemend aantal reguliere artsen gaat aan de slag met integrative medicine, ofwel houdt zich bezig met de vraag hoe we zowel uit regulier als uit CAM het beste uit de twee werelden kunnen benutten zonder elkaar te verketteren. Ook zijn er artsen die een netwerk van complementair werkenden om zich heen verzameld hebben en daar goed mee samenwerken. In een aantal landen om ons heen, zoals Duitsland en Zwitserland maar ook in de VS, is men daarin al een heel stuk verder dan in ons land. Er is dus nog een lange weg te gaan, maar de ontwikkelingen geven reden tot optimisme.
In de periode 2010-2012 waren in Nederland gemiddeld bijna 1 miljoen mensen onder behandeling van niet-reguliere genezers. Van de verschillende richtingen binnen de complementaire geneeskunde hebben vooral de homeopathie en de orthomoleculaire geneeswijzen breed ingang gevonden. Toch vallen deze verwijten van kwakzalverij ten deel. Is dat terecht?
Placebo-effect
Met complementaire geneeswijzen worden in de praktijk goede ervaringen opgedaan, maar volgens critici is dan sprake van een placebo-effect: een middel werkt alleen omdat de patiënt dénkt dat het werkt en er vertrouwen in stelt. Dat is echter een algemeen menselijk verschijnsel dat evengoed bij een reguliere behandeling kan optreden. In de wetenschap wordt het zogeheten dubbelblind placebo-gecontroleerd onderzoek zelfs als de gouden standaard beschouwd. Het is erop gericht ‘inbeelding’ uit te sluiten:
- één groep mensen krijgt een middel toegediend waarvan getest moet worden of het werkzaam is tegen een bepaalde kwaal;
- een tweede groep mensen krijgt een nepmiddel (placebo);
- noch patiënten noch onderzoekers weten wie het echte middel en wie het nepmiddel krijgt (dubbelblind).
Door op deze wijze het placebo-effect te elimineren, is het mogelijk de werkzaamheid van het middel vast te stellen. Anders dan vaak wordt beweerd, zijn naast reguliere ook niet-reguliere middelen via dergelijk onderzoek getest. Andere onderzoeksvormen, waarin niet wordt gecorrigeerd voor placebowerking, kunnen echter evengoed zeer waardevol zijn.
Biochemische individualiteit
Het gaat bij de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek om een gemiddelde. Veelal is het zo dat maar een deel van de mensen baat heeft bij een medicijn, anderen maar een beetje en weer anderen helemaal niet. Dat komt door wat wel biochemische individualiteit wordt genoemd. Zoals niet één mens qua gedrag of karakter hetzelfde is als willekeurig welk ander mens, zo verschilt ook ieders lichaam en geest van dat van ieder ander.
Het is dus goed er rekening mee te houden dat een medicijn bij iedereen weer anders werkt. Opzienbarend in dit verband was in 2003 de uitspraak van Allen Roses, topman van het grootste Britse farmaceutische bedrijf GlaxoSmithKline (GSK). In dagblad The Independent verklaarde hij: ‘De grote meerderheid van de medicijnen, ruim 90 procent, werkt slechts bij 30 tot 50 procent van de mensen.’ Deze opvallend on-commerciële uitspraak staat op gespannen voet met de pretentie ziektes met standaardbehandelingen aan te kunnen pakken.
Deze beperking geldt ook voor niet-reguliere geneeswijzen, met dit verschil dat deze meer geneigd zijn de individuele verschillen tussen mensen als uitgangspunt te nemen. Dat verklaart waarom onder anderen homeopaten uitvoerige anamneses afnemen; dat wil zeggen de medische voorgeschiedenis en omstandigheden van de patiënt in kaart brengen. Zo krijgen zij een goed beeld van de betreffende persoon en kunnen zij de voor deze meest passende behandeling kiezen.
Werkzaamheid en bijwerkingen
In kritieken op niet-reguliere geneeswijzen voert het vermeende gebrek aan bewijsvoering de boventoon, waartegenover de reguliere geneeswijze zou worden ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. Dat wordt Evidence Based Medicine (EBM) genoemd. De cijfers laten echter een heel ander beeld zien.
In een omvangrijke Amerikaanse publicatie, ‘Complementary and Alternative Medicine in the United States’ (2005), werd geconcludeerd dat van de reguliere geneeskunde 41,3% effect heeft en van complementaire geneeswijzen 38,4%. Dat verschil is dus erg klein en valt in feite geheel weg als we ook de schadelijke bijwerkingen erbij betrekken. De percentages daarvan liggen volgens de auteurs namelijk op 8,1% respectievelijk 0,69%.
Het zou een te rooskleurig beeld schetsen van de reguliere geneeskunde – en een belangrijk voordeel van niet-reguliere geneeswijzen aan het zicht onttrekken – als alleen naar werkzaamheid werd gekeken en niet tevens de gezondheidsschade erbij werd betrokken. Reguliere medicatie kan immers dramatische gevolgen hebben. Zo schat de Food and Drug Administration (FDA) – de officiële Amerikaanse instantie die beslist over toelating op de markt van medicijnen – dat per jaar meer dan twee miljoen patiënten in de Verenigde Staten te maken krijgen met ernstige bijwerkingen. Het jaarlijkse dodental ligt er op ca. honderdduizend, waarmee medicijngebruik de vierde doodsoorzaak is.
Uit de wetenschappelijke database Clinical Evidence, waarin de werkzaamheid van drieduizend behandelingen (en hun mogelijke schade) werd geïnventariseerd, blijkt dat EBM niet gangbaar is in de reguliere geneeskunde.
Van slechts 11% van deze behandelingen zijn de gunstige effecten bewezen en van nog eens 24% worden deze waarschijnlijk geacht. Bij elkaar opgeteld gaat het dus om niet meer dan 35%.
Voor bijna tweederde deel geldt dat de werkzaamheid onwaarschijnlijk wordt geacht, teniet wordt gedaan door gezondheidsschade, de nadelen groter zijn dan de voordelen of de effectiviteit onbekend is.
Bewijsvoering orthomoleculaire geneeskunde
Voor de orthomoleculaire geneeskunde werd de basis gelegd door wetenschapper en tweevoudig Nobelprijswinnaar Linus Pauling (1901-1994).
Uitgangspunt is dat voor een optimale gezondheid alle lichaamscellen met de juiste stoffen gevoed moeten worden. Voeding is steeds de eerste keuze, voordat eventueel reguliere medicijnen nodig zijn. Benadrukt wordt vooral het belang van gezonde voedingsmiddelen, waar nodig aangevuld met voedingssupplementen.
Deze relatief recente geneeskunde werd direct vanaf haar ontstaan gekoppeld aan onderzoek vanuit de biochemie en de voedingswetenschap.
Vooral het gebruik van voedingssupplementen wordt bekritiseerd en veelal wordt ontkend dat daar een wetenschappelijke basis voor bestaat. Uit de volgende – beperkte en willekeurige – selectie van onderzoeken blijkt echter hoe onhoudbaar dit standpunt is. De meeste genoemde studies zijn zogeheten meta-analyses, waarin resultaten van vergelijkbaar onderzoek bijeen worden genomen.
Algemeen
Opvallend veel onderzoek wordt tegenwoordig gedaan naar vitamine D, vooral de vorm D3 die te vinden is in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, maar ook in de huid wordt geproduceerd onder invloed van zonlicht. Bij een reeks van ziektes is een verband aangetoond met een lage vitamine D-status, zoals bij multiple sclerose, sommige huidaandoeningen, diabetes, hoge bloeddruk, hartaandoeningen, de ziekte van Alzheimer en een aantal kankersoorten. Op basis van onderzoek wordt aangenomen dat zeer grote delen van de bevolking een vitamine D-tekort hebben, namelijk 69,5% van de Amerikanen en 86,4% van de Europeanen. De aanname ligt dan voor de hand dat suppletie een belangrijke bijdrage kan leveren aan de bestrijding van deze ziektes.
Wetenschappers van tien Amerikaanse onderzoeksinstituten wilden weten wat de invloed van de vitamine D-status is op de levensverwachting, en of suppletie met deze vitamine sterfte kan voorkomen. Allereerst analyseerden zij gegevens van 73 onderzoeken waaraan over een groot aantal jaren bijna 850.000 mensen in 26 landen deelnamen. Daaruit kwam onder meer naar voren dat in de Verenigde Staten vitamine D-tekort verantwoordelijk is voor 13% van alle sterfgevallen. Daarnaast bestudeerden zij 22 onderzoeken met controlegroepen onder bijna 31.000 mensen, waarbij suppletie met vitamine D3 over een periode van drie tot zeven jaar werd vergeleken met een placebo of helemaal geen middel. De vroegtijdige sterfte bleek er met 11% door af te nemen.
Hart- en vaatziekten
Toediening van vitamine C (intraveneus) en vitamine E, gevolgd door dagelijkse orale inname gedurende een maand, blijkt in vergelijking met een placebo de sterfte na een hartinfarct te verlagen. Ook leidt een supplement-combinatie van het mineraal selenium en co-enzym Q10 (een belangrijke factor voor de energieproductie in de lichaamscellen) tot een sterke daling van de sterfte bij hartaandoeningen. Uit een analyse van 19 studies met bijna 533.000 deelnemers bleek een hoge inname van het mineraal magnesium de kans op hart- en vaataandoeningen met 15% te verlagen. Een grootschalige studie liet tevens zien dat door een hoge magnesiuminname de kans op vernauwing van de kransslagaders afneemt, in de betreffende analyse met 22%. Uit een ander onderzoek bleek dat een hoge magnesiuminname de kans op plotselinge hartdood sterk deed dalen.
Hoge bloeddruk
Een analyse van 29 verschillende onderzoeken met controlegroepen toont aan dat vitamine C in supplementvorm de bloeddruk verlaagt. Een vergelijkbaar effect op de bloeddruk is te bereiken met een supplement van magnesium, blijkend uit een overzicht van 22 onderzoeken met 1.200 deelnemers. Ook toonde het totaalresultaat van 70 studies aan dat de bloeddruk effectief verlaagd kan worden met supplementen van omega 3-vetzuren (visolie).
Herseninfarcten
Een ander effect van een hoge magnesiuminname is een verlaagde kans op een herseninfarct, zo bleek uit een analyse van een groot aantal onderzoeken met in totaal 241.000 proefpersonen. Het voorkómen van beroertes wordt tevens bevorderd door suppletie met B-vitaminen, een conclusie die werd getrokken uit het samengevoegde resultaat van 14 studies met bijna 55.000 deelnemers.
Kanker
In 2014 lieten wetenschappers middels dierproeven en bij vrouwen met eierstokkanker zien dat hoge doses vitamine C kankercellen vernietigen en – anders dan bij chemokuren – gezonde cellen intact laat. Een verhoogde inname van vitamine E via de voeding of in supplementvorm verlaagt volgens een in 2012 gepubliceerde Chinese studie (1997-2006) onder 133.000 personen de kans op leverkanker.
Uit de Amerikaanse ‘Nutritional Prevention of Cancer Trial’, een elf jaar durend onderzoek met controlegroep, bleek dat suppletie met selenium het vóórkomen van prostaatkanker met 63% verlaagde. Een zeven jaar durende Amerikaanse studie onder 7.728 vrouwen die na de menopauze borstkanker kregen, liet zien dat het slikken van een multi met vitaminen en mineralen de kans op overlijden met 30% deed afnemen.
Aids
Uit een studie in 2004 werd geconcludeerd dat een multivitamine-supplement het aantal doden door aids met 27% verminderde, de progressie naar aids halveerde en de bloedwaarden verbeterde. Uit een in 2013 gepubliceerd onderzoek bleek dat de combinatie van een multivitamine en selenium een verzwakking van het immuunsysteem afremt en de sterftekans doet dalen.
ALS
Langdurig gebruik van een vitamine E-supplement verkleint de kans op de spierziekte Amyotrofe Laterale Sclerose (ALS), blijkend uit een vijftal studies met meer dan een miljoen proefpersonen. Een dergelijk positief effect trad ook op bij een combinatie van vitamine E en meervoudig onverzadigde vetzuren en bij een hoge dosis vitamine B12.
Ziekte van Alzheimer
Van een vitamine E-supplement toonden wetenschappers in 2014 aan dat het de voortgang van de ziekte van Alzheimer vertraagde. Het was effectiever, zowel in vergelijking met een placebo als met het reguliere middel memantine.
Tot zover het eerste deel van dit artikel. In het volgende nummer van DNUA gaat het over de bewijsvoering van de homeopathische geneeskunde.
Ton Geurtsen
E-mail: vitas@xs4all.nl
P.S.: Gegevens zijn vooral ontleend aan databases van medische onderzoeken, in het bijzonder de wereldwijd geraadpleegde PubMed Health.
Gepubliceerd in: DNUA 238 juli – augustus 2015